• mar·me·ren
  • afgeleid van marmer met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
marmeren
marmerde
gemarmerd
zwak -d volledig

marmeren [1]

  1. overgankelijk zodanig behandelen dat iets op marmer gaat lijken
stellend
onverbogen marmeren
verbogen (alleen
predicaat)

marmeren [2]

  1. van marmer gemaakt of daarmee bekleed
    • Ik had hem van een afstand al zien zitten op de marmeren trappen van het bordes voor de ingang, die was geflankeerd door Korinthische zuilen, onder de gouden letters waarmee de naam van Grand Hotel Europa was geschreven, toen de taxi knarsend over het grindpad tussen de platanen het einde begon te naderen van de lange oprijlaan. [3] 
95 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]