marmerde
- mar·mer·de
vervoeging van |
---|
marmeren |
marmerde
- enkelvoud verleden tijd van marmeren
- Ik marmerde.
- Jij marmerde.
- Hij, zij, het marmerde.
- Ik marmerde.
- Het woord marmerde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.