marineren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van marineren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | marineren | te marineren | ||||||||
toekomend | zullen marineren | te zullen marineren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gemarineerd | te hebben gemarineerd | ||||||||
toekomend | gemarineerd zullen hebben | gemarineerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
marinerend | gemarineerd | ev. marineer |
mv. verouderd marineert |
marinere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | marineer | marineert | marineert | marineert | marineert | marineren | marineren | marineren | |||
verleden (o.v.t.) | marineerde | marineerde | marineerde | marineerde | marineerde | marineerden | marineerden | marineerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal marineren | zult/zal marineren | zult/zal marineren | zult marineren | zal marineren | zullen marineren | zullen marineren | zullen marineren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou marineren | zou marineren | zou(dt) marineren | zoudt marineren | zou marineren | zouden marineren | zouden marineren | zouden marineren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gemarineerd | hebt gemarineerd | hebt/heeft gemarineerd | hebt gemarineerd | heeft gemarineerd | hebben gemarineerd | hebben gemarineerd | hebben gemarineerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gemarineerd | had gemarineerd | had gemarineerd | hadt gemarineerd | had gemarineerd | hadden gemarineerd | hadden gemarineerd | hadden gemarineerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gemarineerd hebben | zal/zult gemarineerd hebben | zult/zal gemarineerd hebben | zult gemarineerd hebben | zal gemarineerd hebben | zullen gemarineerd hebben | zullen gemarineerd hebben | zullen gemarineerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gemarineerd hebben | zou gemarineerd hebben | zou/zoudt gemarineerd hebben | zoudt gemarineerd hebben | zou gemarineerd hebben | zouden gemarineerd hebben | zouden gemarineerd hebben | zouden gemarineerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gemarineerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gemarineerd | er is gemarineerd | |||||||||
verleden | er werd gemarineerd | er was gemarineerd | |||||||||
toekomend | er zal gemarineerd worden | er zal gemarineerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gemarineerd worden | er zou gemarineerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gemarineerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gemarineerd worden | gemarineerd te worden | ||||||||
toekomend | gemarineerd zullen worden | gemarineerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gemarineerd zijn | gemarineerd te zijn | ||||||||
toekomend | gemarineerd zullen zijn | gemarineerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gemarineerd | wordt gemarineerd | wordt gemarineerd | wordt gemarineerd | wordt gemarineerd | worden gemarineerd | worden gemarineerd | worden gemarineerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gemarineerd | werd gemarineerd | werd gemarineerd | werdt gemarineerd | werd gemarineerd | werden gemarineerd | werden gemarineerd | werden gemarineerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gemarineerd worden | zult gemarineerd worden | zult gemarineerd worden | zult gemarineerd worden | zal gemarineerd worden | zullen gemarineerd worden | zullen gemarineerd worden | zullen gemarineerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gemarineerd worden | zou gemarineerd worden | zou/zoudt gemarineerd worden | zoudt gemarineerd worden | zou gemarineerd worden | zouden gemarineerd worden | zouden gemarineerd worden | zouden gemarineerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gemarineerd | bent gemarineerd | bent/is gemarineerd | zijt gemarineerd | is gemarineerd | zijn gemarineerd | zijn gemarineerd | zijn gemarineerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gemarineerd | was gemarineerd | was gemarineerd | waart gemarineerd | was gemarineerd | waren gemarineerd | waren gemarineerd | waren gemarineerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gemarineerd zijn | zult gemarineerd zijn | zult gemarineerd zijn | zult gemarineerd zijn | zal gemarineerd zijn | zullen gemarineerd zijn | zullen gemarineerd zijn | zullen gemarineerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gemarineerd zijn | zou gemarineerd zijn | zou/zoudt gemarineerd zijn | zoudt gemarineerd zijn | zou gemarineerd zijn | zouden gemarineerd zijn | zouden gemarineerd zijn | zouden gemarineerd zijn |