luit
- luit
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘snaarinstrument’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1300 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | luit | luiten |
verkleinwoord | luitje | luitjes |
- (muziekinstrument) een snaarinstrument met een peervormige resonantiekast en een vlak bovenblad, de hals en kop staan meestal haaks op elkaar
- De luit is een tokkelinstrument.
- ▸ Zing en dans tezamen en wees blij, maar wees ieder alleen, zoals de snaren van een luit op zichzelf zijn, al doortrilt hen dezelfde muziek.[2]
vervoeging van |
---|
luien |
luit
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luien
- Jij luit.
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luien
- Hij luit.
- (verouderd) gebiedende wijs meervoud van luien
- Luit!
- Het woord luit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "luit" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "luit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be