[2] Een mandoline.
  • man·do·li·ne
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘snaarinstrument’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1806 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord mandoline mandolines
verkleinwoord mandolinetje mandolinetjes

de mandolinev

  1. (muziekinstrument) een klein, luitvormig tokkelinstrument met vier paar snaren waarop met een plectrum getokkeld wordt
    • Ze had heel smalle handen gehad en lang, goudblond haar. Haar ogen waren lichtblauw en ze kon prachtige liederen zingen waarbij ze zichzelf op de mandoline begeleidde. [2] 
  2. (huishouden) rechthoekige rasp/schaaf, waarmee flinterdunne plakjes gemaakt kunnen worden
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]


mandoline

  1. (muziekinstrument) mandoline