[1] Een rasp.
[2] Een rasp.
  • rasp
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vijl’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1546 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord rasp raspen
verkleinwoord raspje raspjes

de raspv / m

  1. (gereedschap) een grofgetande vijl die wordt gebruikt om rondingen aan hout te maken
     Ik liep als het ware met een rasp in mijn achterste (chafing noemen ze dat in Amerika) wat verschrikkelijk veel pijn deed, het was alsof ik in brand stond.[2]
  2. (gereedschap) (huishouden) een keukengereedschap voor het fijn maken van kaas, nootmuskaat, citrusschil e.d
  3. raspsel
vervoeging van
raspen

rasp

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van raspen
    • Ik rasp. 
  2. gebiedende wijs van raspen
    • Rasp! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van raspen
    • Rasp je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]