• lek·ker·pie·per
enkelvoud meervoud
naamwoord lekkerpieper lekkerpiepers
verkleinwoord - -

de lekkerpieperm

  1. (militair) (spottend) (bij de marine) hoge ambtenaar die niet veel hoeft te werken
  2. (militair) (spottend) (verouderd) (in Nederlands-Indië) soldaat die met andermans liefje aanpapt
     En nou krijgt ze gauw voor de tweede maal kiezen ... niemand zal d'r meer schaken! Voor lekkerpiepers hoef ik niet te vreezen.[2]
  3. (scheldwoord) (verouderd) (Nederlands-Indië) blauwe vent, Indo
     Doch ook daar moeten zij lijden door den vloek hunner geboorte; terwijl voor den gegoeden sinjo alle rangen tot de hoogste toe open staan, is de arme bastaard gedoemd om tal van vernederingen te verduren. Scheldnamen als: »blauwe vent, lekkerpieper, zwart mormel, klipsteen, zwarte aap, blauw lijk”, zijn er schering en inslag; en de beleedigde moet al die krenking stilzwijgend verkroppen om erger te voorkomen.[3]
  1. lekkerpieper op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron
    Si Tamoe Lama
    “Saridjem : de kazernehuishoudster, roman uit het Indische concubinaat” (1913), Haan, p. 20 op Delpher.nl  
  3.   Weblink bron
    Henri Hubert van Kol
    “Uit onze koloniën : uitvoerig reisverhaal” (1903), Sijthoff, p. 770 op Delpher.nl