leggen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van leggen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		leggen			te leggen
	toekomend		zullen leggen			te zullen leggen
voltooid	tegenwoordig		hebben gelegd			te hebben gelegd
	toekomend		gelegd zullen hebben			gelegd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	leggend		gelegd			ev. leg	mv. verouderd legt	legge
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	leg	legt	legt	legt	legt	leggen	leggen	leggen
verleden (o.v.t.)	legde	legde	legde	legde	legde	legden	legden	legden
toekomend (o.t.t.t.)	zal leggen	zult/zal leggen	zult/zal leggen	zult leggen	zal leggen	zullen leggen	zullen leggen	zullen leggen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou leggen	zou leggen	zou(dt) leggen	zoudt leggen	zou leggen	zouden leggen	zouden leggen	zouden leggen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gelegd	hebt gelegd	hebt/heeft gelegd	hebt gelegd	heeft gelegd	hebben gelegd	hebben gelegd	hebben gelegd
verleden (v.v.t.)	had gelegd	had gelegd	had gelegd	hadt gelegd	had gelegd	hadden gelegd	hadden gelegd	hadden gelegd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gelegd hebben	zal/zult gelegd hebben	zult/zal gelegd hebben	zult gelegd hebben	zal gelegd hebben	zullen gelegd hebben	zullen gelegd hebben	zullen gelegd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gelegd hebben	zou gelegd hebben	zou/zoudt gelegd hebben	zoudt gelegd hebben	zou gelegd hebben	zouden gelegd hebben	zouden gelegd hebben	zouden gelegd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gelegd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gelegd				er is gelegd
verleden	er werd gelegd				er was gelegd
toekomend	er zal gelegd worden				er zal gelegd zijn
voorwaardelijk	er zou gelegd worden				er zou gelegd zijn

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich leggen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	leg me	wij, we	leggen ons	ik	legde me	wij, we	legden ons	ik	zal me leggen	wij, we	zullen ons leggen
2	jij, je	legt je	jullie	leggen je	jij, je	legde je	jullie	legden je	jij, je	zal, zult je leggen	jullie	zullen je leggen
	u	legt zich/u	u	legt zich/u	u	legde zich/u	u	legde zich/u	u	zult zich/u leggen	u	zult zich/u leggen
	gij, ge	legt u	gij, ge, gijlieden	legt u	gij, ge	legde u	gij, ge, gijlieden	legde u	gij, ge	zult u leggen	gij, ge gijlieden	zult u leggen
3	hij, zij, het	legt zich	zij, ze	leggen zich	hij, zij, het	legde zich	zij, ze	legden zich	hij, zij, het	zal zich leggen	zij, ze	zullen zich leggen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich leggend				zich gelegd hebben			leg u/je , legt je			gelag zich