lapzalven/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van lapzalven
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		lapzalven			te lapzalven
	toekomend		zullen lapzalven			te zullen lapzalven
voltooid	tegenwoordig		hebben gelapzalfd			te hebben gelapzalfd
	toekomend		gelapzalfd zullen hebben			gelapzalfd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	lapzalvend		gelapzalfd			ev. lapzalf	mv. verouderd lapzalft	lapzalve
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	lapzalf	lapzalft	lapzalft	lapzalft	lapzalft	lapzalven	lapzalven	lapzalven
verleden (o.v.t.)	lapzalfde	lapzalfde	lapzalfde	lapzalfde	lapzalfde	lapzalfden	lapzalfden	lapzalfden
toekomend (o.t.t.t.)	zal lapzalven	zult/zal lapzalven	zult/zal lapzalven	zult lapzalven	zal lapzalven	zullen lapzalven	zullen lapzalven	zullen lapzalven
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou lapzalven	zou lapzalven	zou(dt) lapzalven	zoudt lapzalven	zou lapzalven	zouden lapzalven	zouden lapzalven	zouden lapzalven
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gelapzalfd	hebt gelapzalfd	hebt/heeft gelapzalfd	hebt gelapzalfd	heeft gelapzalfd	hebben gelapzalfd	hebben gelapzalfd	hebben gelapzalfd
verleden (v.v.t.)	had gelapzalfd	had gelapzalfd	had gelapzalfd	hadt gelapzalfd	had gelapzalfd	hadden gelapzalfd	hadden gelapzalfd	hadden gelapzalfd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gelapzalfd hebben	zal/zult gelapzalfd hebben	zult/zal gelapzalfd hebben	zult gelapzalfd hebben	zal gelapzalfd hebben	zullen gelapzalfd hebben	zullen gelapzalfd hebben	zullen gelapzalfd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gelapzalfd hebben	zou gelapzalfd hebben	zou/zoudt gelapzalfd hebben	zoudt gelapzalfd hebben	zou gelapzalfd hebben	zouden gelapzalfd hebben	zouden gelapzalfd hebben	zouden gelapzalfd hebben