• lap·zal·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lapzalven
lapzalfde
gelapzalfd
zwak -d volledig

lapzalven

  1. een kwaal verzachten met middelen waarvan de geneeskrachtige werking twijfelachtig is
    • Er brandde een gistend plezier onder de jonge meiden en kerels, waar met waarschuwend woord niet tegen te lapzalven viel. [2]
  2. overgankelijk (scheepvaart)(figuurlijk) (van een schip) opknappen en repareren
  3. overgankelijk (scheepvaart)(figuurlijk) (van touwwerk) controleren en met teer insmeren
    • Kort voor de Feodora de bestemming Koningsbergen bereikte, stond hij met de jonge Fin kabels te lapzalven toen de kapitein kwam en uitvoer dat dit luieren en geen werken was. [3]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord de lapzalvenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord lapzalf