• ko·pië·ren, ko·pi·eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kopiëren
/kopij'ɪːrə(n)/
kopieerde
/kopij'ɪːrdə/
gekopieerd
/ɣəkopij'ɪːrt/
zwak -d volledig

kopiëren

  1. overgankelijk een duplicaat maken van
  2. overgankelijk imiteren
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]