Drie mannen imiteren het beeld naast hen in het plantsoen naast het stadion.
(Olympische Spelen 1928 Amsterdam)
  • imi·te·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
imiteren
imiteerde
geïmiteerd
zwak -d volledig

imiteren

  1. overgankelijk doen wat iemand anders doet
93 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]