imitator
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- imi·ta·tor
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘nabootser’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- Naamwoord van handeling van imiteren met het achtervoegsel -ator [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | imitator | imitatoren imitators |
verkleinwoord | imitatortje | imitatortjes |
Zelfstandig naamwoord
de imitator m
- iemand die een ander persoon nadoet
Synoniemen
Vertalingen
iemand die een ander persoon nadoet
Gangbaarheid
- Het woord imitator staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "imitator" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "imitator" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ imitator op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Engels
enkelvoud | meervoud |
---|---|
imitator | imitators |
Zelfstandig naamwoord
imitator