• kook
enkelvoud meervoud
naamwoord kook -
verkleinwoord - -

de kookv / m [3]

  1. de toestand van koken [4]
    • Breng de aardappelen nu aan de kook 
vervoeging van
koken

kook

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koken
    • Ik kook. 
  2. gebiedende wijs van koken
    • Kook! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koken
    • Kook je? 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]