klemzetten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van klemzetten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | klemzetten | klem te zetten | ||||||
toekomend | zullen klemzetten klem zullen zetten |
te zullen klemzetten klem te zullen zetten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben klemgezet | te hebben klemgezet | ||||||
toekomend | klemgezet zullen hebben | klemgezet te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
klemzettend | klemgezet | ev. zet klem |
mv. verouderd zet klem |
zette klem (bijzin) klemzette | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zet klem | zet klem | zet klem | zet klem | zet klem | zetten klem | zetten klem | zetten klem | |
verleden (o.v.t.) | zette klem | zette klem | zette klem | zette klem | zette klem | zetten klem | zetten klem | zetten klem | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal klemzetten | zult/zal klemzetten | zult/zal klemzetten | zult klemzetten | zal klemzetten | zullen klemzetten | zullen klemzetten | zullen klemzetten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou klemzetten | zou klemzetten | zou(dt) klemzetten | zoudt klemzetten | zou klemzetten | zouden klemzetten | zouden klemzetten | zouden klemzetten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | klemzet | klemzet | klemzet | klemzet | klemzet | klemzetten | klemzetten | klemzetten | |
verleden (o.v.t.) | klemzette | klemzette | klemzette | klemzette | klemzette | klemzetten | klemzetten | klemzetten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal klemzetten klem zal zetten |
zult/zal klemzetten klem zult/zal zetten |
zult/zal klemzetten klem zult/zal zetten |
zult klemzetten klem zult zetten |
zal klemzetten klem zal zetten |
zullen klemzetten klem zullen zetten |
zullen klemzetten klem zullen zetten |
zullen klemzetten klem zullen zetten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou klemzetten klem zou zetten |
zou klemzetten klem zou zetten |
zou(dt) klemzetten klem zou(dt) zetten |
zoudt klemzetten klem zoudt zetten |
zou klemzetten klem zou zetten |
zouden klemzetten klem zouden zetten |
zouden klemzetten klem zouden zetten |
zouden klemzetten klem zouden zetten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb klemgezet | hebt klemgezet | hebt/heeft klemgezet | hebt klemgezet | heeft klemgezet | hebben klemgezet | hebben klemgezet | hebben klemgezet | |
verleden (v.v.t.) | had klemgezet | had klemgezet | had klemgezet | hadt klemgezet | had klemgezet | hadden klemgezet | hadden klemgezet | hadden klemgezet | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal klemgezet hebben | zal/zult klemgezet hebben | zult/zal klemgezet hebben | zult klemgezet hebben | zal klemgezet hebben | zullen klemgezet hebben | zullen klemgezet hebben | zullen klemgezet hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou klemgezet hebben | zou klemgezet hebben | zou/zoudt klemgezet hebben | zoudt klemgezet hebben | zou klemgezet hebben | zouden klemgezet hebben | zouden klemgezet hebben | zouden klemgezet hebben |