kalanderen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van kalanderen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | kalanderen | te kalanderen | ||||||||
toekomend | zullen kalanderen | te zullen kalanderen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gekalanderd | te hebben gekalanderd | ||||||||
toekomend | gekalanderd zullen hebben | gekalanderd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
kalanderend | gekalanderd | ev. kalander |
mv. verouderd kalandert |
kalandere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | kalander | kalandert | kalandert | kalandert | kalandert | kalanderen | kalanderen | kalanderen | |||
verleden (o.v.t.) | kalanderde | kalanderde | kalanderde | kalanderde | kalanderde | kalanderden | kalanderden | kalanderden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal kalanderen | zult/zal kalanderen | zult/zal kalanderen | zult kalanderen | zal kalanderen | zullen kalanderen | zullen kalanderen | zullen kalanderen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kalanderen | zou kalanderen | zou(dt) kalanderen | zoudt kalanderen | zou kalanderen | zouden kalanderen | zouden kalanderen | zouden kalanderen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gekalanderd | hebt gekalanderd | hebt/heeft gekalanderd | hebt gekalanderd | heeft gekalanderd | hebben gekalanderd | hebben gekalanderd | hebben gekalanderd | |||
verleden (v.v.t.) | had gekalanderd | had gekalanderd | had gekalanderd | hadt gekalanderd | had gekalanderd | hadden gekalanderd | hadden gekalanderd | hadden gekalanderd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gekalanderd hebben | zal/zult gekalanderd hebben | zult/zal gekalanderd hebben | zult gekalanderd hebben | zal gekalanderd hebben | zullen gekalanderd hebben | zullen gekalanderd hebben | zullen gekalanderd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gekalanderd hebben | zou gekalanderd hebben | zou/zoudt gekalanderd hebben | zoudt gekalanderd hebben | zou gekalanderd hebben | zouden gekalanderd hebben | zouden gekalanderd hebben | zouden gekalanderd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gekalanderd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gekalanderd | er is gekalanderd | |||||||||
verleden | er werd gekalanderd | er was gekalanderd | |||||||||
toekomend | er zal gekalanderd worden | er zal gekalanderd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gekalanderd worden | er zou gekalanderd zijn | |||||||||
lijdende vorm gekalanderd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gekalanderd worden | gekalanderd te worden | ||||||||
toekomend | gekalanderd zullen worden | gekalanderd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gekalanderd zijn | gekalanderd te zijn | ||||||||
toekomend | gekalanderd zullen zijn | gekalanderd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gekalanderd | wordt gekalanderd | wordt gekalanderd | wordt gekalanderd | wordt gekalanderd | worden gekalanderd | worden gekalanderd | worden gekalanderd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gekalanderd | werd gekalanderd | werd gekalanderd | werdt gekalanderd | werd gekalanderd | werden gekalanderd | werden gekalanderd | werden gekalanderd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gekalanderd worden | zult gekalanderd worden | zult gekalanderd worden | zult gekalanderd worden | zal gekalanderd worden | zullen gekalanderd worden | zullen gekalanderd worden | zullen gekalanderd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gekalanderd worden | zou gekalanderd worden | zou/zoudt gekalanderd worden | zoudt gekalanderd worden | zou gekalanderd worden | zouden gekalanderd worden | zouden gekalanderd worden | zouden gekalanderd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gekalanderd | bent gekalanderd | bent/is gekalanderd | zijt gekalanderd | is gekalanderd | zijn gekalanderd | zijn gekalanderd | zijn gekalanderd | |||
verleden (v.v.t.) | was gekalanderd | was gekalanderd | was gekalanderd | waart gekalanderd | was gekalanderd | waren gekalanderd | waren gekalanderd | waren gekalanderd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gekalanderd zijn | zult gekalanderd zijn | zult gekalanderd zijn | zult gekalanderd zijn | zal gekalanderd zijn | zullen gekalanderd zijn | zullen gekalanderd zijn | zullen gekalanderd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gekalanderd zijn | zou gekalanderd zijn | zou/zoudt gekalanderd zijn | zoudt gekalanderd zijn | zou gekalanderd zijn | zouden gekalanderd zijn | zouden gekalanderd zijn | zouden gekalanderd zijn |