• ka·lan·der
  • In de betekenis van ‘mangel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1622 [1]
vervoeging van
kalanderen

kalander

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kalanderen
    • Ik kalander. 
  2. gebiedende wijs van kalanderen
    • Kalander! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kalanderen
    • Kalander je? 
24 % van de Nederlanders;
30 % van de Vlamingen.[2]