kaarden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van kaarden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | kaarden | te kaarden | ||||||||
toekomend | zullen kaarden | te zullen kaarden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gekaard | te hebben gekaard | ||||||||
toekomend | gekaard zullen hebben | gekaard te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
kaardend | gekaard | ev. kaard |
mv. verouderd kaardt |
kaarde | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | kaard | kaardt | kaardt | kaardt | kaardt | kaarden | kaarden | kaarden | |||
verleden (o.v.t.) | kaardde | kaardde | kaardde | kaardde | kaardde | kaardden | kaardden | kaardden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal kaarden | zult/zal kaarden | zult/zal kaarden | zult kaarden | zal kaarden | zullen kaarden | zullen kaarden | zullen kaarden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kaarden | zou kaarden | zou(dt) kaarden | zoudt kaarden | zou kaarden | zouden kaarden | zouden kaarden | zouden kaarden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gekaard | hebt gekaard | hebt/heeft gekaard | hebt gekaard | heeft gekaard | hebben gekaard | hebben gekaard | hebben gekaard | |||
verleden (v.v.t.) | had gekaard | had gekaard | had gekaard | hadt gekaard | had gekaard | hadden gekaard | hadden gekaard | hadden gekaard | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gekaard hebben | zal/zult gekaard hebben | zult/zal gekaard hebben | zult gekaard hebben | zal gekaard hebben | zullen gekaard hebben | zullen gekaard hebben | zullen gekaard hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gekaard hebben | zou gekaard hebben | zou/zoudt gekaard hebben | zoudt gekaard hebben | zou gekaard hebben | zouden gekaard hebben | zouden gekaard hebben | zouden gekaard hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gekaard worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gekaard | er is gekaard | |||||||||
verleden | er werd gekaard | er was gekaard | |||||||||
toekomend | er zal gekaard worden | er zal gekaard zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gekaard worden | er zou gekaard zijn | |||||||||
lijdende vorm gekaard worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gekaard worden | gekaard te worden | ||||||||
toekomend | gekaard zullen worden | gekaard te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gekaard zijn | gekaard te zijn | ||||||||
toekomend | gekaard zullen zijn | gekaard te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gekaard | wordt gekaard | wordt gekaard | wordt gekaard | wordt gekaard | worden gekaard | worden gekaard | worden gekaard | |||
verleden (o.v.t.) | werd gekaard | werd gekaard | werd gekaard | werdt gekaard | werd gekaard | werden gekaard | werden gekaard | werden gekaard | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gekaard worden | zult gekaard worden | zult gekaard worden | zult gekaard worden | zal gekaard worden | zullen gekaard worden | zullen gekaard worden | zullen gekaard worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gekaard worden | zou gekaard worden | zou/zoudt gekaard worden | zoudt gekaard worden | zou gekaard worden | zouden gekaard worden | zouden gekaard worden | zouden gekaard worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gekaard | bent gekaard | bent/is gekaard | zijt gekaard | is gekaard | zijn gekaard | zijn gekaard | zijn gekaard | |||
verleden (v.v.t.) | was gekaard | was gekaard | was gekaard | waart gekaard | was gekaard | waren gekaard | waren gekaard | waren gekaard | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gekaard zijn | zult gekaard zijn | zult gekaard zijn | zult gekaard zijn | zal gekaard zijn | zullen gekaard zijn | zullen gekaard zijn | zullen gekaard zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gekaard zijn | zou gekaard zijn | zou/zoudt gekaard zijn | zoudt gekaard zijn | zou gekaard zijn | zouden gekaard zijn | zouden gekaard zijn | zouden gekaard zijn |