kaardde
- kaard·de
vervoeging van |
---|
kaarden |
kaardde
- enkelvoud verleden tijd van kaarden
- Ik kaardde.
- Jij kaardde.
- Hij, zij, het kaardde.
- Ik kaardde.
- Het woord kaardde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
vervoeging van |
---|
kaarden |
kaardde