jubelen
- ju·be·len
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘vreugdekreten aanheffen’ voor het eerst aangetroffen in 1854 [1]
- Komt van het Latijnse iubilare (schreeuwen, juichen) wat verwant is met het Griekse iuzein (schreeuwen).
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
jubelen |
jubelde |
gejubeld |
zwak -d | volledig |
jubelen
- inergatief juichen
- Het hele publiek jubelde voor de spelers.
1. juichen
- Het woord jubelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "jubelen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "jubelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- ju·be·len
Naar frequentie | 36910 |
---|
jubelen
- nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van jubel
- ju·be·len
jubelen
- nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van jubel