• ju·bel
enkelvoud meervoud
naamwoord jubel -
verkleinwoord

de jubelm

  1. grote vreugde
    • De jubel over de onverwachte zege was de dag erna nog niet verstomd. 
vervoeging van
jubelen

jubel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jubelen
    • Ik jubel. 
  2. gebiedende wijs van jubelen
    • Jubel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jubelen
    • Jubel je? 
94 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be