jubel
- ju·bel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | jubel | - |
verkleinwoord |
de jubel m
- grote vreugde
- De jubel over de onverwachte zege was de dag erna nog niet verstomd.
vervoeging van |
---|
jubelen |
jubel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jubelen
- Ik jubel.
- gebiedende wijs van jubelen
- Jubel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jubelen
- Jubel je?
- Het woord jubel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "jubel" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be