• ju·bel·jaar
enkelvoud meervoud
naamwoord jubeljaar jubeljaren
verkleinwoord

het jubeljaaro

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) joveel, elk vijftigste jaar, waarin volgens de Bijbel (Lev. 25) schulden werden kwijtgescholden en land weer in het bezit van de oorspronkelijke eigenaar kwam
  2. (religie) (rooms-katholiek) Heilig Jaar, elk vijfentwintigste jaar, waarin gelovigen vergeving voor al hun zonden kunnen krijgen door een bedevaart naar Rome of een speciaal door de paus uitgeroepen heilig jaar in de tussenliggende periode
  3. jaar waarin men een verjaardag of jubileum viert dat een veelvoud van 25 jaar is
  4. (spreektaal) zeldzame gebeurtenis; in de uitdrukking:
    «eens in het jubeljaar»
    bijna nooit