jubeljaar
- ju·bel·jaar
- op te vatten als samenstelling van jubelen en jaar; het linkerdeel "jubel" eigenlijk ontleend aan Hebreeuws יובל (joveel) "jubeljaar"[1] en beïnvloed door Latijn jublilare "juichen" en Latijn jubilus "deel van kerkgezang waarbij een lettergreep een reeks noten met verschillende toonhoogte wordt aangehouden"[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | jubeljaar | jubeljaren |
verkleinwoord |
het jubeljaar o
- (Jiddisch-Hebreeuws) joveel, elk vijftigste jaar, waarin volgens de Bijbel (Lev. 25) schulden werden kwijtgescholden en land weer in het bezit van de oorspronkelijke eigenaar kwam
- (religie) (rooms-katholiek) Heilig Jaar, elk vijfentwintigste jaar, waarin gelovigen vergeving voor al hun zonden kunnen krijgen door een bedevaart naar Rome of een speciaal door de paus uitgeroepen heilig jaar in de tussenliggende periode
- jaar waarin men een verjaardag of jubileum viert dat een veelvoud van 25 jaar is
- (spreektaal) zeldzame gebeurtenis; in de uitdrukking:
- «eens in het jubeljaar»
- bijna nooit
- «eens in het jubeljaar»
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord jubeljaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.