Juichen.
  • jui·chen
  • In de betekenis van ‘uiting geven aan vreugde’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
juichen
juichte
gejuicht
zwak -t volledig

juichen

  1. inergatief op luide wijze vreugde uiten
    • Toen bekend werd dat de dictator naar het buitenland gevlucht was, juichten de demonstranten uitbundig. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]