invert
- in·vert
- Leenwoord uit het Engels [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | invert | inverter | invertst |
verbogen | inverte | invertere | invertste |
partitief | inverts | inverters | - |
invert [2]
- Het woord invert staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "invert" herkend door:
56 % | van de Nederlanders; |
59 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ invert op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid:
- invert (VS) (hulp, bestand)
- invert (CA) (hulp, bestand) (ww.)
enkelvoud | meervoud |
---|---|
invert | inverts |
- [A] Waarschijnlijk van Frans invertir, of rechtstreeks van Latijn invertere.[1]
- [B] Afkorting van invertebrate
[A] invert
- (seksualiteit) homoseksueel
- (bouwkunde) omgekeerde boog
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to invert |
he/she/it | inverts |
verleden tijd | inverted |
voltooid deelwoord |
inverted |
onvoltooid deelwoord |
inverting |
gebiedende wijs | invert |
invert
- overgankelijk inverteren [1], omkeren [3]
- overgankelijk, (medisch) de voetzool naar binnen toe bewegen
- onovergankelijk inverteren [2], een inversie ondergaan
- onovergankelijk, (scheikunde) (v. suikers) inversie [8] ondergaan
[B] invert