Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·vert
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen invert inverter invertst
verbogen inverte invertere invertste
partitief inverts inverters -

Bijvoeglijk naamwoord

invert [2]

  1. omgekeerd, tegengesteld
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

56 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Engels

enkelvoud meervoud
invert inverts

Zelfstandig naamwoord

invert

  1. (seksualiteit) homoseksueel
  2. (bouwkunde) omgekeerde boog
vervoeging
onbepaalde wijs to  invert 
he/she/it  inverts 
verleden tijd  inverted 
voltooid
deelwoord
 inverted 
onvoltooid
deelwoord
 inverting 
gebiedende wijs  invert 

Werkwoord

invert

  1. overgankelijk inverteren [1], omkeren [3]
  2. overgankelijk, (medisch) de voetzool naar binnen toe bewegen
  3. onovergankelijk inverteren [2], een inversie ondergaan
  4. onovergankelijk, (scheikunde) (v. suikers) inversie [8] ondergaan