intuigen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van intuigen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | intuigen | in te tuigen | ||||||||
toekomend | zullen intuigen in zullen tuigen |
te zullen intuigen in te zullen tuigen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben ingetuigd | te hebben ingetuigd | ||||||||
toekomend | ingetuigd zullen hebben | ingetuigd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
intuigend | ingetuigd | ev. tuig in |
mv. verouderd tuigt in |
tuige in (bijzin) intuige | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | tuig in | tuigt in | tuigt in | tuigt in | tuigt in | tuigen in | tuigen in | tuigen in | |||
verleden (o.v.t.) | tuigde in | tuigde in | tuigde in | tuigde in | tuigde in | tuigden in | tuigden in | tuigden in | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal intuigen | zult/zal intuigen | zult/zal intuigen | zult intuigen | zal intuigen | zullen intuigen | zullen intuigen | zullen intuigen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou intuigen | zou intuigen | zou(dt) intuigen | zoudt intuigen | zou intuigen | zouden intuigen | zouden intuigen | zouden intuigen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | intuig | intuigt | intuigt | intuigt | intuigt | intuigen | intuigen | intuigen | |||
verleden (o.v.t.) | intuigde | intuigde | intuigde | intuigde | intuigde | intuigden | intuigden | intuigden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal intuigen in zal tuigen |
zult/zal intuigen in zult/zal tuigen |
zult/zal intuigen in zult/zal tuigen |
zult intuigen in zult tuigen |
zal intuigen in zal tuigen |
zullen intuigen in zullen tuigen |
zullen intuigen in zullen tuigen |
zullen intuigen in zullen tuigen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou intuigen in zou tuigen |
zou intuigen in zou tuigen |
zou(dt) intuigen in zou(dt) tuigen |
zoudt intuigen in zoudt tuigen |
zou intuigen in zou tuigen |
zouden intuigen in zouden tuigen |
zouden intuigen in zouden tuigen |
zouden intuigen in zouden tuigen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb ingetuigd | hebt ingetuigd | hebt/heeft ingetuigd | hebt ingetuigd | heeft ingetuigd | hebben ingetuigd | hebben ingetuigd | hebben ingetuigd | |||
verleden (v.v.t.) | had ingetuigd | had ingetuigd | had ingetuigd | hadt ingetuigd | had ingetuigd | hadden ingetuigd | hadden ingetuigd | hadden ingetuigd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ingetuigd hebben | zal/zult ingetuigd hebben | zult/zal ingetuigd hebben | zult ingetuigd hebben | zal ingetuigd hebben | zullen ingetuigd hebben | zullen ingetuigd hebben | zullen ingetuigd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ingetuigd hebben | zou ingetuigd hebben | zou/zoudt ingetuigd hebben | zoudt ingetuigd hebben | zou ingetuigd hebben | zouden ingetuigd hebben | zouden ingetuigd hebben | zouden ingetuigd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm ingetuigd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt ingetuigd | er is ingetuigd | |||||||||
verleden | er werd ingetuigd | er was ingetuigd | |||||||||
toekomend | er zal ingetuigd worden | er zal ingetuigd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou ingetuigd worden | er zou ingetuigd zijn | |||||||||
lijdende vorm ingetuigd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ingetuigd worden | ingetuigd te worden | ||||||||
toekomend | ingetuigd zullen worden | ingetuigd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | ingetuigd zijn | ingetuigd te zijn | ||||||||
toekomend | ingetuigd zullen zijn | ingetuigd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word ingetuigd | wordt ingetuigd | wordt ingetuigd | wordt ingetuigd | wordt ingetuigd | worden ingetuigd | worden ingetuigd | worden ingetuigd | |||
verleden (o.v.t.) | werd ingetuigd | werd ingetuigd | werd ingetuigd | werdt ingetuigd | werd ingetuigd | werden ingetuigd | werden ingetuigd | werden ingetuigd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ingetuigd worden | zult ingetuigd worden | zult ingetuigd worden | zult ingetuigd worden | zal ingetuigd worden | zullen ingetuigd worden | zullen ingetuigd worden | zullen ingetuigd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ingetuigd worden | zou ingetuigd worden | zou/zoudt ingetuigd worden | zoudt ingetuigd worden | zou ingetuigd worden | zouden ingetuigd worden | zouden ingetuigd worden | zouden ingetuigd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben ingetuigd | bent ingetuigd | bent/is ingetuigd | zijt ingetuigd | is ingetuigd | zijn ingetuigd | zijn ingetuigd | zijn ingetuigd | |||
verleden (v.v.t.) | was ingetuigd | was ingetuigd | was ingetuigd | waart ingetuigd | was ingetuigd | waren ingetuigd | waren ingetuigd | waren ingetuigd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ingetuigd zijn | zult ingetuigd zijn | zult ingetuigd zijn | zult ingetuigd zijn | zal ingetuigd zijn | zullen ingetuigd zijn | zullen ingetuigd zijn | zullen ingetuigd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ingetuigd zijn | zou ingetuigd zijn | zou/zoudt ingetuigd zijn | zoudt ingetuigd zijn | zou ingetuigd zijn | zouden ingetuigd zijn | zouden ingetuigd zijn | zouden ingetuigd zijn |