incideren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van incideren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | incideren | te incideren | ||||||||
toekomend | zullen incideren | te zullen incideren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geïncideerd | te hebben geïncideerd | ||||||||
toekomend | geïncideerd zullen hebben | geïncideerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
inciderend | geïncideerd | ev. incideer |
mv. verouderd incideert |
incidere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | incideer | incideert | incideert | incideert | incideert | incideren | incideren | incideren | |||
verleden (o.v.t.) | incideerde | incideerde | incideerde | incideerde | incideerde | incideerden | incideerden | incideerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal incideren | zult/zal incideren | zult/zal incideren | zult incideren | zal incideren | zullen incideren | zullen incideren | zullen incideren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou incideren | zou incideren | zou(dt) incideren | zoudt incideren | zou incideren | zouden incideren | zouden incideren | zouden incideren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geïncideerd | hebt geïncideerd | hebt/heeft geïncideerd | hebt geïncideerd | heeft geïncideerd | hebben geïncideerd | hebben geïncideerd | hebben geïncideerd | |||
verleden (v.v.t.) | had geïncideerd | had geïncideerd | had geïncideerd | hadt geïncideerd | had geïncideerd | hadden geïncideerd | hadden geïncideerd | hadden geïncideerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geïncideerd hebben | zal/zult geïncideerd hebben | zult/zal geïncideerd hebben | zult geïncideerd hebben | zal geïncideerd hebben | zullen geïncideerd hebben | zullen geïncideerd hebben | zullen geïncideerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geïncideerd hebben | zou geïncideerd hebben | zou/zoudt geïncideerd hebben | zoudt geïncideerd hebben | zou geïncideerd hebben | zouden geïncideerd hebben | zouden geïncideerd hebben | zouden geïncideerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geïncideerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geïncideerd | er is geïncideerd | |||||||||
verleden | er werd geïncideerd | er was geïncideerd | |||||||||
toekomend | er zal geïncideerd worden | er zal geïncideerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geïncideerd worden | er zou geïncideerd zijn | |||||||||
lijdende vorm geïncideerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geïncideerd worden | geïncideerd te worden | ||||||||
toekomend | geïncideerd zullen worden | geïncideerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geïncideerd zijn | geïncideerd te zijn | ||||||||
toekomend | geïncideerd zullen zijn | geïncideerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geïncideerd | wordt geïncideerd | wordt geïncideerd | wordt geïncideerd | wordt geïncideerd | worden geïncideerd | worden geïncideerd | worden geïncideerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geïncideerd | werd geïncideerd | werd geïncideerd | werdt geïncideerd | werd geïncideerd | werden geïncideerd | werden geïncideerd | werden geïncideerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geïncideerd worden | zult geïncideerd worden | zult geïncideerd worden | zult geïncideerd worden | zal geïncideerd worden | zullen geïncideerd worden | zullen geïncideerd worden | zullen geïncideerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geïncideerd worden | zou geïncideerd worden | zou/zoudt geïncideerd worden | zoudt geïncideerd worden | zou geïncideerd worden | zouden geïncideerd worden | zouden geïncideerd worden | zouden geïncideerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geïncideerd | bent geïncideerd | bent/is geïncideerd | zijt geïncideerd | is geïncideerd | zijn geïncideerd | zijn geïncideerd | zijn geïncideerd | |||
verleden (v.v.t.) | was geïncideerd | was geïncideerd | was geïncideerd | waart geïncideerd | was geïncideerd | waren geïncideerd | waren geïncideerd | waren geïncideerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geïncideerd zijn | zult geïncideerd zijn | zult geïncideerd zijn | zult geïncideerd zijn | zal geïncideerd zijn | zullen geïncideerd zijn | zullen geïncideerd zijn | zullen geïncideerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geïncideerd zijn | zou geïncideerd zijn | zou/zoudt geïncideerd zijn | zoudt geïncideerd zijn | zou geïncideerd zijn | zouden geïncideerd zijn | zouden geïncideerd zijn | zouden geïncideerd zijn |