• in·ci·deer
vervoeging van
incideren

incideer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van incideren
    • Ik incideer. 
  2. gebiedende wijs van incideren
    • Incideer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van incideren
    • Incideer je?