immatriculeren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van immatriculeren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | immatriculeren | te immatriculeren | ||||||||
toekomend | zullen immatriculeren | te zullen immatriculeren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geïmmatriculeerd | te hebben geïmmatriculeerd | ||||||||
toekomend | geïmmatriculeerd zullen hebben | geïmmatriculeerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
immatriculerend | geïmmatriculeerd | ev. immatriculeer |
mv. verouderd immatriculeert |
immatriculere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | immatriculeer | immatriculeert | immatriculeert | immatriculeert | immatriculeert | immatriculeren | immatriculeren | immatriculeren | |||
verleden (o.v.t.) | immatriculeerde | immatriculeerde | immatriculeerde | immatriculeerde | immatriculeerde | immatriculeerden | immatriculeerden | immatriculeerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal immatriculeren | zult/zal immatriculeren | zult/zal immatriculeren | zult immatriculeren | zal immatriculeren | zullen immatriculeren | zullen immatriculeren | zullen immatriculeren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou immatriculeren | zou immatriculeren | zou(dt) immatriculeren | zoudt immatriculeren | zou immatriculeren | zouden immatriculeren | zouden immatriculeren | zouden immatriculeren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geïmmatriculeerd | hebt geïmmatriculeerd | hebt/heeft geïmmatriculeerd | hebt geïmmatriculeerd | heeft geïmmatriculeerd | hebben geïmmatriculeerd | hebben geïmmatriculeerd | hebben geïmmatriculeerd | |||
verleden (v.v.t.) | had geïmmatriculeerd | had geïmmatriculeerd | had geïmmatriculeerd | hadt geïmmatriculeerd | had geïmmatriculeerd | hadden geïmmatriculeerd | hadden geïmmatriculeerd | hadden geïmmatriculeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geïmmatriculeerd hebben | zal/zult geïmmatriculeerd hebben | zult/zal geïmmatriculeerd hebben | zult geïmmatriculeerd hebben | zal geïmmatriculeerd hebben | zullen geïmmatriculeerd hebben | zullen geïmmatriculeerd hebben | zullen geïmmatriculeerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geïmmatriculeerd hebben | zou geïmmatriculeerd hebben | zou/zoudt geïmmatriculeerd hebben | zoudt geïmmatriculeerd hebben | zou geïmmatriculeerd hebben | zouden geïmmatriculeerd hebben | zouden geïmmatriculeerd hebben | zouden geïmmatriculeerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geïmmatriculeerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geïmmatriculeerd | er is geïmmatriculeerd | |||||||||
verleden | er werd geïmmatriculeerd | er was geïmmatriculeerd | |||||||||
toekomend | er zal geïmmatriculeerd worden | er zal geïmmatriculeerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geïmmatriculeerd worden | er zou geïmmatriculeerd zijn | |||||||||
lijdende vorm geïmmatriculeerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geïmmatriculeerd worden | geïmmatriculeerd te worden | ||||||||
toekomend | geïmmatriculeerd zullen worden | geïmmatriculeerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geïmmatriculeerd zijn | geïmmatriculeerd te zijn | ||||||||
toekomend | geïmmatriculeerd zullen zijn | geïmmatriculeerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geïmmatriculeerd | wordt geïmmatriculeerd | wordt geïmmatriculeerd | wordt geïmmatriculeerd | wordt geïmmatriculeerd | worden geïmmatriculeerd | worden geïmmatriculeerd | worden geïmmatriculeerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geïmmatriculeerd | werd geïmmatriculeerd | werd geïmmatriculeerd | werdt geïmmatriculeerd | werd geïmmatriculeerd | werden geïmmatriculeerd | werden geïmmatriculeerd | werden geïmmatriculeerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geïmmatriculeerd worden | zult geïmmatriculeerd worden | zult geïmmatriculeerd worden | zult geïmmatriculeerd worden | zal geïmmatriculeerd worden | zullen geïmmatriculeerd worden | zullen geïmmatriculeerd worden | zullen geïmmatriculeerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geïmmatriculeerd worden | zou geïmmatriculeerd worden | zou/zoudt geïmmatriculeerd worden | zoudt geïmmatriculeerd worden | zou geïmmatriculeerd worden | zouden geïmmatriculeerd worden | zouden geïmmatriculeerd worden | zouden geïmmatriculeerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geïmmatriculeerd | bent geïmmatriculeerd | bent/is geïmmatriculeerd | zijt geïmmatriculeerd | is geïmmatriculeerd | zijn geïmmatriculeerd | zijn geïmmatriculeerd | zijn geïmmatriculeerd | |||
verleden (v.v.t.) | was geïmmatriculeerd | was geïmmatriculeerd | was geïmmatriculeerd | waart geïmmatriculeerd | was geïmmatriculeerd | waren geïmmatriculeerd | waren geïmmatriculeerd | waren geïmmatriculeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geïmmatriculeerd zijn | zult geïmmatriculeerd zijn | zult geïmmatriculeerd zijn | zult geïmmatriculeerd zijn | zal geïmmatriculeerd zijn | zullen geïmmatriculeerd zijn | zullen geïmmatriculeerd zijn | zullen geïmmatriculeerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geïmmatriculeerd zijn | zou geïmmatriculeerd zijn | zou/zoudt geïmmatriculeerd zijn | zoudt geïmmatriculeerd zijn | zou geïmmatriculeerd zijn | zouden geïmmatriculeerd zijn | zouden geïmmatriculeerd zijn | zouden geïmmatriculeerd zijn |