• im·ma·tri·cu·le·ren
  • uit het Latijn

immatriculeren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
immatriculeren
immatriculeerde
geïmmatriculeerd
zwak -d volledig
  1. zich als student of lid inschrijven bij een onderwijsinstelling of vereniging
  2. officieel laten registreren
41 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[2]