hoppen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van hoppen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		hoppen			te hoppen
	toekomend		zullen hoppen			te zullen hoppen
voltooid	tegenwoordig		hebben gehopt			te hebben gehopt
	toekomend		gehopt zullen hebben			gehopt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	hoppend		gehopt			ev. hop	mv. verouderd hopt	hoppe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	hop	hopt	hopt	hopt	hopt	hoppen	hoppen	hoppen
verleden (o.v.t.)	hopte	hopte	hopte	hopte	hopte	hopten	hopten	hopten
toekomend (o.t.t.t.)	zal hoppen	zult/zal hoppen	zult/zal hoppen	zult hoppen	zal hoppen	zullen hoppen	zullen hoppen	zullen hoppen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou hoppen	zou hoppen	zou(dt) hoppen	zoudt hoppen	zou hoppen	zouden hoppen	zouden hoppen	zouden hoppen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gehopt	hebt gehopt	hebt/heeft gehopt	hebt gehopt	heeft gehopt	hebben gehopt	hebben gehopt	hebben gehopt
verleden (v.v.t.)	had gehopt	had gehopt	had gehopt	hadt gehopt	had gehopt	hadden gehopt	hadden gehopt	hadden gehopt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gehopt hebben	zal/zult gehopt hebben	zult/zal gehopt hebben	zult gehopt hebben	zal gehopt hebben	zullen gehopt hebben	zullen gehopt hebben	zullen gehopt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gehopt hebben	zou gehopt hebben	zou/zoudt gehopt hebben	zoudt gehopt hebben	zou gehopt hebben	zouden gehopt hebben	zouden gehopt hebben	zouden gehopt hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gehopt worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gehopt				er is gehopt
verleden	er werd gehopt				er was gehopt
toekomend	er zal gehopt worden				er zal gehopt zijn
voorwaardelijk	er zou gehopt worden				er zou gehopt zijn
lijdende vorm gehopt worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gehopt worden			gehopt te worden
	toekomend		gehopt zullen worden			gehopt te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gehopt zijn			gehopt te zijn
	toekomend		gehopt zullen zijn			gehopt te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gehopt	wordt gehopt	wordt gehopt	wordt gehopt	wordt gehopt	worden gehopt	worden gehopt	worden gehopt
verleden (o.v.t.)	werd gehopt	werd gehopt	werd gehopt	werdt gehopt	werd gehopt	werden gehopt	werden gehopt	werden gehopt
toekomend (o.t.t.t.)	zal gehopt worden	zult gehopt worden	zult gehopt worden	zult gehopt worden	zal gehopt worden	zullen gehopt worden	zullen gehopt worden	zullen gehopt worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gehopt worden	zou gehopt worden	zou/zoudt gehopt worden	zoudt gehopt worden	zou gehopt worden	zouden gehopt worden	zouden gehopt worden	zouden gehopt worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gehopt	bent gehopt	bent/is gehopt	zijt gehopt	is gehopt	zijn gehopt	zijn gehopt	zijn gehopt
verleden (v.v.t.)	was gehopt	was gehopt	was gehopt	waart gehopt	was gehopt	waren gehopt	waren gehopt	waren gehopt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gehopt zijn	zult gehopt zijn	zult gehopt zijn	zult gehopt zijn	zal gehopt zijn	zullen gehopt zijn	zullen gehopt zijn	zullen gehopt zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gehopt zijn	zou gehopt zijn	zou/zoudt gehopt zijn	zoudt gehopt zijn	zou gehopt zijn	zouden gehopt zijn	zouden gehopt zijn	zouden gehopt zijn