• he·ten
  • In de betekenis van ‘de naam dragen’ voor het eerst aangetroffen in 1200.[1]
  • [A]: Uit Middelnederlands hēten, heeten, ontwikkeld uit Oergermaans *haitan-, misschien bij een Indo-Europees wortel *ḱeid-, waartoe ook Ossetisch sidyn ~ sedun ‘roepen’ zou kunnen behoren.[2][3] Evenals o.a. Nederduits heten, Duits heißen en Fries hjitte ‘bevelen’, hite ‘heten’.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
heten
/'ɦe.tə(n)/
heette
(verouderd) hiet
/'ɦe.tə/
geheten
/ɣə.'ɦe.tə(n)/
zwak -t

gemengd
klasse 7

volledig

[A] heten [4]

  1. koppelwerkwoord op een bepaalde wijze genoemd worden
  2. zelfstandig werkwoord in de betekenis 'de naam hebben'.
    • Hij heet Jan. 
     Het was altijd een feest als ik op een kleine waterbron recht uit de berg stuitte. Dit frisse water uit de ondergrondse meren (aquifers geheten) dronk ik direct uit de berg, zonder het te hoeven filteren.[5]
     Ze heette heel toepasselijk Jetfighter en alle standaardvragen passeerden de revue: ‘waar kom je vandaan’, ‘wanneer ben je begonnen?’ en ‘hoeveel liter neem je mee?’.[5]
  3. koppelwerkwoord een bepaalde reputatie hebben
    • Hij heet een goede leerling [te zijn]. 
  • Het heet, dat...
Er wordt (al dan niet terecht) aangenomen dat iets het geval is
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
heten
/'ɦe.tə(n)/
heette
/'ɦe.tə/
geheet
zwak -t volledig

[B] heten [6]

  1. overgankelijk heet maken
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
hēten hiet hieten geheten
klasse 7  volledig   

hēten

  1. heten
  2. opdragen, bevelen
    «Doe bat hem die coninc ende hiet
    Dat hi blidelike voere.[1]»
    Toen verzocht de koning hem en droeg hem op
    om op te monteren.
  1. 490-491 Floris ende Blancefloer