• hei·ßen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
heißen
[ˈhaɪ̯sn̩]
hieß
[hiːs]
geheißen
[ɡəˈhaɪ̯sn̩]
volledig

heißen

  1. koppelwerkwoord heten
    «Wie heißen Sie?»
    Hoe heet u?
  2. overgankelijk betekenen