• haus·se
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘het rijzen van prijzen, opleving’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hausse hausses
verkleinwoord

de haussev

  1. (economie) het overspannen hoogtepunt in een conjunctuur, het hoogtepunt in een periode van economische groei
    • Een conjuncturele hausse. 
     Duidelijker dan bij voorgaande studies blijkt dat de huidige hausse in de economie voor een belangrijk deel te danken is aan de IT-sector.[2]
  2. (figuurlijk) sterke toename, forse stijging
     Reisorganisaties verwachten een ‘hausse aan boekingen’ voor vakanties, omdat vandaag bekend wordt welke landen een positief reisadvies krijgen.[3]
68 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[4]
  1. "hausse" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2.   “IT-sector VS is motor economische groei” (20 april 1998), Computable
  3.   Weblink bron “'Hausse aan boekingen’ verwacht” (15 mei 2021), Nederlands Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  hausse     la hausse     hausses     les hausses  

hausse v

  1. stijging, toename
  2. (economie) hausse
  3. verhoging, stut
  4. (militair) vizier [1]
vervoeging van
hausser

hausse

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van hausser
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van hausser
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van hausser