• bais·se
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘het dalen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord baisse baisses
verkleinwoord

de baissev

  1. (economie) een periode waarin de prijzen uitzonderlijk laag zijn
     Het gaat razendsnel: in iets meer dan een jaar tijd doen de beurzen het nu al even slecht als tijdens de baisse van 2000-2002.[2]
61 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  baisse     la baisse     baisses     les baisses  

baisse v

  1. afname, daling, vermindering
  2. (economie) baisse
vervoeging van
baisser

baisse

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van baisser
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van baisser
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van baisser