gipsen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van gipsen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gipsen			te gipsen
	toekomend		zullen gipsen			te zullen gipsen
voltooid	tegenwoordig		hebben gegipst			te hebben gegipst
	toekomend		gegipst zullen hebben			gegipst te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	gipsend		gegipst			ev. gips	mv. verouderd gipst	gipse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	gips	gipst	gipst	gipst	gipst	gipsen	gipsen	gipsen
verleden (o.v.t.)	gipste	gipste	gipste	gipste	gipste	gipsten	gipsten	gipsten
toekomend (o.t.t.t.)	zal gipsen	zult/zal gipsen	zult/zal gipsen	zult gipsen	zal gipsen	zullen gipsen	zullen gipsen	zullen gipsen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gipsen	zou gipsen	zou(dt) gipsen	zoudt gipsen	zou gipsen	zouden gipsen	zouden gipsen	zouden gipsen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gegipst	hebt gegipst	hebt/heeft gegipst	hebt gegipst	heeft gegipst	hebben gegipst	hebben gegipst	hebben gegipst
verleden (v.v.t.)	had gegipst	had gegipst	had gegipst	hadt gegipst	had gegipst	hadden gegipst	hadden gegipst	hadden gegipst
toekomend (v.t.t.t.)	zal gegipst hebben	zal/zult gegipst hebben	zult/zal gegipst hebben	zult gegipst hebben	zal gegipst hebben	zullen gegipst hebben	zullen gegipst hebben	zullen gegipst hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gegipst hebben	zou gegipst hebben	zou/zoudt gegipst hebben	zoudt gegipst hebben	zou gegipst hebben	zouden gegipst hebben	zouden gegipst hebben	zouden gegipst hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gegipst worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gegipst				er is gegipst
verleden	er werd gegipst				er was gegipst
toekomend	er zal gegipst worden				er zal gegipst zijn
voorwaardelijk	er zou gegipst worden				er zou gegipst zijn
lijdende vorm gegipst worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gegipst worden			gegipst te worden
	toekomend		gegipst zullen worden			gegipst te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gegipst zijn			gegipst te zijn
	toekomend		gegipst zullen zijn			gegipst te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gegipst	wordt gegipst	wordt gegipst	wordt gegipst	wordt gegipst	worden gegipst	worden gegipst	worden gegipst
verleden (o.v.t.)	werd gegipst	werd gegipst	werd gegipst	werdt gegipst	werd gegipst	werden gegipst	werden gegipst	werden gegipst
toekomend (o.t.t.t.)	zal gegipst worden	zult gegipst worden	zult gegipst worden	zult gegipst worden	zal gegipst worden	zullen gegipst worden	zullen gegipst worden	zullen gegipst worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gegipst worden	zou gegipst worden	zou/zoudt gegipst worden	zoudt gegipst worden	zou gegipst worden	zouden gegipst worden	zouden gegipst worden	zouden gegipst worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gegipst	bent gegipst	bent/is gegipst	zijt gegipst	is gegipst	zijn gegipst	zijn gegipst	zijn gegipst
verleden (v.v.t.)	was gegipst	was gegipst	was gegipst	waart gegipst	was gegipst	waren gegipst	waren gegipst	waren gegipst
toekomend (v.t.t.t.)	zal gegipst zijn	zult gegipst zijn	zult gegipst zijn	zult gegipst zijn	zal gegipst zijn	zullen gegipst zijn	zullen gegipst zijn	zullen gegipst zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gegipst zijn	zou gegipst zijn	zou/zoudt gegipst zijn	zoudt gegipst zijn	zou gegipst zijn	zouden gegipst zijn	zouden gegipst zijn	zouden gegipst zijn