gipsen
- gip·sen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
gipsen |
gipste |
gegipst |
zwak -t | volledig |
gipsen [1]
- overgankelijk met gips bestrijken, bestrooien of behandelen
stellend | |
---|---|
onverbogen | (alleen attributief) |
verbogen |
gipsen [2]
- van gips vervaardigd
de gipsen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord gips
- Het woord gipsen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gipsen" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be