Nederlands

 
gipsbeen
Uitspraak
Woordafbreking
  • gips·been
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gipsbeen gipsbenen
verkleinwoord gipsbeentje gipsbeentjes

Zelfstandig naamwoord

het gipsbeeno

  1. (medisch) een (gebroken) been dat met een gipsverband is verbonden
     Behalve online hebben de drie steden ook een fysiek programma. In Leiden mag je met je groepje een dag naar de stad komen en in Groningen en Utrecht kun je je inschrijven voor activiteiten bij onder meer studentenverenigingen, musea en sportverenigingen. Pim deed met zijn gipsbeen mee aan een clinic rolstoelbasketbal.[1]


Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Introweken achter de webcam: 'het was heel gezellig, online kan prima'” (Woensdag 12 augustus 2020, 15:05), NOS