• gi·gant
enkelvoud meervoud
naamwoord gigant giganten
verkleinwoord gigantje gigantjes

de gigantm [1]

  1. (mythologie) reus uit de Griekse mythologie
  2. reusachtig grote entiteit
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


gigant m

  1. (mythologie) gigant; reus uit de Griekse mythologie
  2. gigant; reusachtig grote entiteit


gigant m

  1. (mythologie) gigant; reus uit de Griekse mythologie
  2. gigant; reusachtig grote entiteit


  • IPA: /ɡɪɡant/
  • gi·gant

gigant mbezield

  1. (mythologie) gigant; reus uit de Griekse mythologie
  2. (figuurlijk) gigant
    «Byl to dramatický okamžik v dějinách umění, když tito dva giganti (Michelangelo a Leonardo) soutěžili o palmu vítězství.»
    Het was een dramatisch ogenblik in de geschiedenis van de kunst toen deze twee giganten (Michelangelo en Leonardo) streden om de palm van de overwinning.



gigant monbezield

  1. gigant; reusachtig grote entiteit