• ge·zeg·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gezeglijk gezeglijker gezeglijkst
verbogen gezeglijke gezeglijkere gezeglijkste
partitief gezeglijks gezeglijkers -

gezeglijk [2]

  1. (vooral van kinderen en jonge mensen) gehoorzaam
    • Deze nieuwe knaap uit Londen leek op het eerste gezicht nogal vlot en gezeglijk; maar schijn bedriegt en de nabije toekomst zou uitwijzen of Rob Cole geschikt was om als vagebond te overleven.[3] 
    • Op het eerste gezicht vormen pap, map en de jongens een harmonieus jaren vijftig-gezinnetje. De drie zonen zijn gezeglijk, moeder weet de antwoorden op alle huishoudelijke vragen, en vader straalt een natuurlijk gezag uit.Als de deksel van de put wordt gelicht, komt een gruwelijke walm boven. De jongens treiteren elkaar het bloed onder de nagels vandaan, moeder wordt geminacht door de vier mannen, en vader blijkt een liefdeloze tiran. [4]  
74 % van de Nederlanders;
35 % van de Vlamingen.[5]
  1. gezeglijk op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Noah Gordon De Heelmeester Vertaald door Thomas Mass 2014 pagina 41
  4. Volkskrant Patrick van den Hanenberg 9 juni 1999,
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be