• ge·ma·nierd
[1], [2] stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gemanierd gemanierder gemanierdst
verbogen gemanierde gemanierdere gemanierdste
partitief gemanierds gemanierders -
[3] stellend
onverbogen gemanierd
verbogen gemanierde

gemanierd

  1. geleerd hebbend zich naar behoren te gedragen
    • Dus was Tjoek feller, directer en gevaarlijker zichzelf dan onder de huis- en schoolnaam Gerda. Onder die naam was ze braaf en gemanierd en ergens schijnheilig. [4]
  2. met een aangeleerde, onnatuurlijke stijl
    • De eigen stijl achtten zij daar precies tussenin, noch gemanierd, noch ruw, maar echt beschaafd en toch ‘natuurlijk’. [5]
  3. (verouderd) goed geordend
    • De verdiensten van dit stuk zijn eerder te vinden in de samenstelling en in den dialoog. De samenstelling is zonder leemten en zonder overlading, goed overwogen en kunstig als een hecht en sierlijk gebouw; de dialoog is goed gemanierd en natuur-getrouw tevens geschreven. [6]
  • [3] een goed gemanierd schip
    schip waarvan aantal en stand van de zeilen optimaal is voor de bestuurbaarheid
vervoeging van: manieren…
verbogen vorm: gemanierde

gemanierd

  1. voltooid deelwoord van manieren
93 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[7]