gel
- gel
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘geleiachtige stof’ voor het eerst aangetroffen in 1909 [1]
- van Engels gel [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gel | gels |
verkleinwoord | gelletje | gelletjes |
- (scheikunde) een gecrosslinkt polymeer van voldoende verdunning om vervormbaar te zijn zonder spontaan te vloeien
- Gels worden onder andere toegepast bij elektroforese.
- een product om haar mee in model te houden
- Hij doet vaak gel in zijn haar.
- Het woord gel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "gel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ gel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
gel
- gel
enkelvoud | meervoud |
---|---|
gel | geles |
gel m
- gel in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española
- IPA: /gɛl/, /gɛːl/
- gel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | gel | gely |
genitief | gelu | gelů |
datief | gelu | gelům |
accusatief | gel | gely |
vocatief | gele | gely |
locatief | gelu | gelech |
instrumentalis | gelem | gely |