• geen

geen

  1. ontkennend onbepaald lidwoord tegenovergestelde van één, niet een
    • Dit is geen webstek met winstbejag. 
  2. ontkennend onbepaald lidwoord tegenovergestelde van een onbepaald meervoud of onbepaalde hoeveelheid, niet
    • Met deze schoenen kun je geen bergen beklimmen. 
    • Er zit geen suiker in de koffie 
     Geen tijd meer om van de top af te komen.[2]
  3. ontkennend bepaald lidwoord: niet, niet de, niet het
    • Hij zou geen paus worden. 

geen

  1. niet één, nul
    • Eergisteren zaten er nog vier kuikens in het nest, gisteren één en vandaag geen. 

geen

  1. niemand
    • Ik heb het alle deskundigen gevraagd, maar geen weet het antwoord. 
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *gāną

geen

  1. gaan