• gan·nef
enkelvoud meervoud
naamwoord gannef gannefen
gannefs
ganneven
(gannovem)
verkleinwoord (gannefje) (gannefjes)

de gannefm

  1. (Bargoens), meestal (scheldwoord) dief, oplichter, schurk
    • Alles is gejat door die gannef! 
  2. meestal (schertsend) boef, schelm (over kinderen die op een slimme manier toch hun zin krijgen)

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

vervoeging van
ganneven

gannef

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ganneven
    • Ik gannef. 
  2. gebiedende wijs van ganneven
    • Gannef! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ganneven
    • Gannef je? 
22 % van de Nederlanders;
8 % van de Vlamingen.[3]