• gan·ne·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ganneven
gannefde
gegannefd
zwak -d volledig

ganneven

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) stelen, pikken[2]
    • Hep-ie gegannefd?... vroeg Karel. [3]

de gannevenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gannef
    • En toch zou-ie der vandaag geen stap mee durven doen, nou gister een van die ganneven van de fabriek is opgebracht (…) [4]