gangmaken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van gangmaken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gangmaken | te gangmaken | ||||||||
toekomend | zullen gangmaken | te zullen gangmaken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gegangmaakt | te hebben gegangmaakt | ||||||||
toekomend | gegangmaakt zullen hebben | gegangmaakt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
gangmakend | gegangmaakt | ev. gangmaak |
mv. verouderd gangmaakt |
gangmake | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | gangmaak | gangmaakt | gangmaakt | gangmaakt | gangmaakt | gangmaken | gangmaken | gangmaken | |||
verleden (o.v.t.) | gangmaakte | gangmaakte | gangmaakte | gangmaakte | gangmaakte | gangmaakten | gangmaakten | gangmaakten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gangmaken | zult/zal gangmaken | zult/zal gangmaken | zult gangmaken | zal gangmaken | zullen gangmaken | zullen gangmaken | zullen gangmaken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gangmaken | zou gangmaken | zou(dt) gangmaken | zoudt gangmaken | zou gangmaken | zouden gangmaken | zouden gangmaken | zouden gangmaken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gegangmaakt | hebt gegangmaakt | hebt/heeft gegangmaakt | hebt gegangmaakt | heeft gegangmaakt | hebben gegangmaakt | hebben gegangmaakt | hebben gegangmaakt | |||
verleden (v.v.t.) | had gegangmaakt | had gegangmaakt | had gegangmaakt | hadt gegangmaakt | had gegangmaakt | hadden gegangmaakt | hadden gegangmaakt | hadden gegangmaakt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gegangmaakt hebben | zal/zult gegangmaakt hebben | zult/zal gegangmaakt hebben | zult gegangmaakt hebben | zal gegangmaakt hebben | zullen gegangmaakt hebben | zullen gegangmaakt hebben | zullen gegangmaakt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gegangmaakt hebben | zou gegangmaakt hebben | zou/zoudt gegangmaakt hebben | zoudt gegangmaakt hebben | zou gegangmaakt hebben | zouden gegangmaakt hebben | zouden gegangmaakt hebben | zouden gegangmaakt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gegangmaakt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gegangmaakt | er is gegangmaakt | |||||||||
verleden | er werd gegangmaakt | er was gegangmaakt | |||||||||
toekomend | er zal gegangmaakt worden | er zal gegangmaakt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gegangmaakt worden | er zou gegangmaakt zijn | |||||||||
lijdende vorm gegangmaakt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gegangmaakt worden | gegangmaakt te worden | ||||||||
toekomend | gegangmaakt zullen worden | gegangmaakt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gegangmaakt zijn | gegangmaakt te zijn | ||||||||
toekomend | gegangmaakt zullen zijn | gegangmaakt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gegangmaakt | wordt gegangmaakt | wordt gegangmaakt | wordt gegangmaakt | wordt gegangmaakt | worden gegangmaakt | worden gegangmaakt | worden gegangmaakt | |||
verleden (o.v.t.) | werd gegangmaakt | werd gegangmaakt | werd gegangmaakt | werdt gegangmaakt | werd gegangmaakt | werden gegangmaakt | werden gegangmaakt | werden gegangmaakt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gegangmaakt worden | zult gegangmaakt worden | zult gegangmaakt worden | zult gegangmaakt worden | zal gegangmaakt worden | zullen gegangmaakt worden | zullen gegangmaakt worden | zullen gegangmaakt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gegangmaakt worden | zou gegangmaakt worden | zou/zoudt gegangmaakt worden | zoudt gegangmaakt worden | zou gegangmaakt worden | zouden gegangmaakt worden | zouden gegangmaakt worden | zouden gegangmaakt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gegangmaakt | bent gegangmaakt | bent/is gegangmaakt | zijt gegangmaakt | is gegangmaakt | zijn gegangmaakt | zijn gegangmaakt | zijn gegangmaakt | |||
verleden (v.v.t.) | was gegangmaakt | was gegangmaakt | was gegangmaakt | waart gegangmaakt | was gegangmaakt | waren gegangmaakt | waren gegangmaakt | waren gegangmaakt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gegangmaakt zijn | zult gegangmaakt zijn | zult gegangmaakt zijn | zult gegangmaakt zijn | zal gegangmaakt zijn | zullen gegangmaakt zijn | zullen gegangmaakt zijn | zullen gegangmaakt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gegangmaakt zijn | zou gegangmaakt zijn | zou/zoudt gegangmaakt zijn | zoudt gegangmaakt zijn | zou gegangmaakt zijn | zouden gegangmaakt zijn | zouden gegangmaakt zijn | zouden gegangmaakt zijn |