gaar
- (voeding) lang genoeg gekookt zodat het eetklaar is
- Aan tafel, het eten is al lang gaar, straks verpietert het nog.
- (informeel) duf, energieloos, futloos
- Ik ben gaar, ik denk dat ik te weinig geslapen heb.
- (informeel) (jongerentaal) zonderling
- wat is dat een gare gast, zeg
- (verouderd) Ten volle, geheel en al, ganschelijk
- Dat gaar recht zijn Uw wetten en voetpaden.
- Gansch en gaar.
gaar
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van garen
- gebiedende wijs van garen
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van garen
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
gaar
- verouderde spelling of vorm van går tot 1917
- (verouderd) tegenwoordige tijd van gaa
gaar
- verouderde spelling of vorm van går tot 1917
- (verouderd) tegenwoordige tijd van gaa