• gaar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gaar gaarder gaarst
verbogen gare gaardere gaarste
partitief gaars gaarders -

gaar

  1. (voeding) lang genoeg gekookt zodat het eetklaar is
    • Aan tafel, het eten is al lang gaar, straks verpietert het nog. 
  2. (informeel) duf, energieloos, futloos
    • Ik ben gaar, ik denk dat ik te weinig geslapen heb. 
  3. (informeel) (jongerentaal) zonderling
    • wat is dat een gare gast, zeg 
  4. (verouderd) Ten volle, geheel en al, ganschelijk
    • Dat gaar recht zijn Uw wetten en voetpaden. 
    • Gansch en gaar.  
vervoeging van
garen

gaar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van garen
    • Ik gaar. 
  2. gebiedende wijs van garen
    • Gaar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van garen
    • Gaar je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


gaar

  1. verouderde spelling of vorm van går tot 1917
(verouderd) tegenwoordige tijd van gaa


gaar

  1. verouderde spelling of vorm van går tot 1917
(verouderd) tegenwoordige tijd van gaa