fluctueren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van fluctueren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | fluctueren | te fluctueren | ||||||
toekomend | zullen fluctueren | te zullen fluctueren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gefluctueerd | te hebben gefluctueerd | ||||||
toekomend | gefluctueerd zullen hebben | gefluctueerd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
fluctuerend | gefluctueerd | ev. fluctueer |
mv. verouderd fluctueert |
fluctuere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | fluctueer | fluctueert | fluctueert | fluctueert | fluctueert | fluctueren | fluctueren | fluctueren | |
verleden (o.v.t.) | fluctueerde | fluctueerde | fluctueerde | fluctueerde | fluctueerde | fluctueerden | fluctueerden | fluctueerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal fluctueren | zult/zal fluctueren | zult/zal fluctueren | zult fluctueren | zal fluctueren | zullen fluctueren | zullen fluctueren | zullen fluctueren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou fluctueren | zou fluctueren | zou(dt) fluctueren | zoudt fluctueren | zou fluctueren | zouden fluctueren | zouden fluctueren | zouden fluctueren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gefluctueerd | hebt gefluctueerd | hebt/heeft gefluctueerd | hebt gefluctueerd | heeft gefluctueerd | hebben gefluctueerd | hebben gefluctueerd | hebben gefluctueerd | |
verleden (v.v.t.) | had gefluctueerd | had gefluctueerd | had gefluctueerd | hadt gefluctueerd | had gefluctueerd | hadden gefluctueerd | hadden gefluctueerd | hadden gefluctueerd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gefluctueerd hebben | zal/zult gefluctueerd hebben | zult/zal gefluctueerd hebben | zult gefluctueerd hebben | zal gefluctueerd hebben | zullen gefluctueerd hebben | zullen gefluctueerd hebben | zullen gefluctueerd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gefluctueerd hebben | zou gefluctueerd hebben | zou/zoudt gefluctueerd hebben | zoudt gefluctueerd hebben | zou gefluctueerd hebben | zouden gefluctueerd hebben | zouden gefluctueerd hebben | zouden gefluctueerd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gefluctueerd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gefluctueerd | er is gefluctueerd | |||||||
verleden | er werd gefluctueerd | er was gefluctueerd | |||||||
toekomend | er zal gefluctueerd worden | er zal gefluctueerd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gefluctueerd worden | er zou gefluctueerd zijn |