fluctueer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- fluc·tu·eer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
fluctueren |
fluctueer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fluctueren
- Ik fluctueer.
- gebiedende wijs van fluctueren
- Fluctueer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fluctueren
- Fluctueer je?