Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fluc·tu·eer

Werkwoord

vervoeging van
fluctueren

fluctueer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fluctueren
    • Ik fluctueer. 
  2. gebiedende wijs van fluctueren
    • Fluctueer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fluctueren
    • Fluctueer je?