• fixe·ren
  • ww: afgeleid van het Franse fixer (met het achtervoegsel -eren), in de betekenis van ‘vastmaken, vastleggen’ voor het eerst aangetroffen in 1485 [1][2][3]
  • zn:  fixeer zn  met de uitgang -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fixeren
fixeerde
gefixeerd
zwak -d volledig

fixeren

  1. overgankelijk de blik onafwendbaar op iets richten
    • Hij fixeerde zijn blik op de secondewijzer van de klok. 
  2. (fotografie) overgankelijk een ontwikkeld fotografisch beeld vastleggen door een behandeling met bijvoorbeeld een thiosulfaatoplossing
    • Deze foto is niet goed gefixeerd en verkleurt daarom. 
  3. inergatief de gedachten alsmaar om een bepaalde zaak laten draaien
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]