equiperen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van equiperen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		equiperen			te equiperen
	toekomend		zullen equiperen			te zullen equiperen
voltooid	tegenwoordig		hebben geëquipeerd			te hebben geëquipeerd
	toekomend		geëquipeerd zullen hebben			geëquipeerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	equiperend		geëquipeerd			ev. equipeer	mv. verouderd equipeert	equipere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	equipeer	equipeert	equipeert	equipeert	equipeert	equiperen	equiperen	equiperen
verleden (o.v.t.)	equipeerde	equipeerde	equipeerde	equipeerde	equipeerde	equipeerden	equipeerden	equipeerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal equiperen	zult/zal equiperen	zult/zal equiperen	zult equiperen	zal equiperen	zullen equiperen	zullen equiperen	zullen equiperen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou equiperen	zou equiperen	zou(dt) equiperen	zoudt equiperen	zou equiperen	zouden equiperen	zouden equiperen	zouden equiperen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geëquipeerd	hebt geëquipeerd	hebt/heeft geëquipeerd	hebt geëquipeerd	heeft geëquipeerd	hebben geëquipeerd	hebben geëquipeerd	hebben geëquipeerd
verleden (v.v.t.)	had geëquipeerd	had geëquipeerd	had geëquipeerd	hadt geëquipeerd	had geëquipeerd	hadden geëquipeerd	hadden geëquipeerd	hadden geëquipeerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëquipeerd hebben	zal/zult geëquipeerd hebben	zult/zal geëquipeerd hebben	zult geëquipeerd hebben	zal geëquipeerd hebben	zullen geëquipeerd hebben	zullen geëquipeerd hebben	zullen geëquipeerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëquipeerd hebben	zou geëquipeerd hebben	zou/zoudt geëquipeerd hebben	zoudt geëquipeerd hebben	zou geëquipeerd hebben	zouden geëquipeerd hebben	zouden geëquipeerd hebben	zouden geëquipeerd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm geëquipeerd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt geëquipeerd				er is geëquipeerd
verleden	er werd geëquipeerd				er was geëquipeerd
toekomend	er zal geëquipeerd worden				er zal geëquipeerd zijn
voorwaardelijk	er zou geëquipeerd worden				er zou geëquipeerd zijn
lijdende vorm geëquipeerd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		geëquipeerd worden			geëquipeerd te worden
	toekomend		geëquipeerd zullen worden			geëquipeerd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		geëquipeerd zijn			geëquipeerd te zijn
	toekomend		geëquipeerd zullen zijn			geëquipeerd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word geëquipeerd	wordt geëquipeerd	wordt geëquipeerd	wordt geëquipeerd	wordt geëquipeerd	worden geëquipeerd	worden geëquipeerd	worden geëquipeerd
verleden (o.v.t.)	werd geëquipeerd	werd geëquipeerd	werd geëquipeerd	werdt geëquipeerd	werd geëquipeerd	werden geëquipeerd	werden geëquipeerd	werden geëquipeerd
toekomend (o.t.t.t.)	zal geëquipeerd worden	zult geëquipeerd worden	zult geëquipeerd worden	zult geëquipeerd worden	zal geëquipeerd worden	zullen geëquipeerd worden	zullen geëquipeerd worden	zullen geëquipeerd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou geëquipeerd worden	zou geëquipeerd worden	zou/zoudt geëquipeerd worden	zoudt geëquipeerd worden	zou geëquipeerd worden	zouden geëquipeerd worden	zouden geëquipeerd worden	zouden geëquipeerd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben geëquipeerd	bent geëquipeerd	bent/is geëquipeerd	zijt geëquipeerd	is geëquipeerd	zijn geëquipeerd	zijn geëquipeerd	zijn geëquipeerd
verleden (v.v.t.)	was geëquipeerd	was geëquipeerd	was geëquipeerd	waart geëquipeerd	was geëquipeerd	waren geëquipeerd	waren geëquipeerd	waren geëquipeerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëquipeerd zijn	zult geëquipeerd zijn	zult geëquipeerd zijn	zult geëquipeerd zijn	zal geëquipeerd zijn	zullen geëquipeerd zijn	zullen geëquipeerd zijn	zullen geëquipeerd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëquipeerd zijn	zou geëquipeerd zijn	zou/zoudt geëquipeerd zijn	zoudt geëquipeerd zijn	zou geëquipeerd zijn	zouden geëquipeerd zijn	zouden geëquipeerd zijn	zouden geëquipeerd zijn